"Et j'irai loin, bien loin, comme un bohémien, Par la Nature, - heureux comme avec une femme."
Arthur Rimbaud

donderdag 31 juli 2014

Bonte reflecties

Man is the most insane species. He worships an invisible god and destroys a visible nature. Unaware that this nature he's destroying is this god he's worshipping.

Hubert Reeves
Nergens in België is bovenstaande uitspraak zo waar als hier op de versnipperde kalkgraslanden van de Viroin. Maar het is ook hier dat er hoop mag regeren. Hoop op een wereld vol met diverse soorten met hun goede en kwalijke kantjes. Hoop op een terug samenleven met de natuur waarvan wij zo vervreemd zijn geraakt. Het microklimaat en de weldadige, soms hete zonnestralen op de vuilwitte en grijzige stenige bodems lokken zowel insecten, reptielen, bontgekleurde flora als mensen naar de Viroinvallei rond Nismes. Het is een lokroep naar het zuiden, naar vreemd ogende flora en grote insecten. Een buitenlandse reis in eigen land. Komt u even mee?
Dit jaar ging ik twee keer om de seizoenale veranderingen te ondergaan en te kijken hoe de graslanden tot leven komen. Midden april zijn ze nog het bijna exclusieve domein van de gulden sleutelbloemen (Primula veris) die ijl en geel de curieuze bezoeker groeten. Anders dan zijn familielid, de slanke sleutelbloem (P. elatior) zoeken deze gulden sleutelbloemen de arme bodems op en voelen ze zich heel thuis in de voedingsarme stenige bodems van de streek.
Tussen de tientallen gulden sleutelbloemen zorgen de mannetjesorchissen (Orchis mascula) nog voor een tintje rood. Het is een van de vroegste orchideeën in ons land en is zo vroeg bloeiend geëvolueerd over de eeuwen heen door zijn gebondenheid aan hakhoutbossen die ooit heel algemeen waren doorheen Europa. Boeren kapten op geregelde tijdstippen de telgen van de hakhoutstoven af - vaak eiken- en zorgden zo voor geregelde lichtinval in het bos waar onder andere deze orchidee zeer van profiteerde. Door de afname van de noodzaak van hout voor brandstof en andere materialen werd ook het traditionele, arbeidsintensieve hakhoutbeheer langzaam verlaten en kwijnde de mannetjesorchis weg. Dankzij aangepast beheer in de Viroin is de soort terug aan het toenemen en onderhoudt stevige populaties ondanks de versnippering.
Dat verleden van hakhoutbossen weerspiegelt zich nog in de zeer omvangrijke basissen van de meeste eiken hier.
Maar de echte rijkdom van een kalkgrasland, daarvoor moet men zijn neus en zijn ogen veel dichter naar de grond richten zoals voor dit reigersbek (Erodium cicutarium) dat algemeen op arme groeiplaatsen kan getijen, zelfs op stoeptegels in de stad. Die neus tegen de grond kan soms tot vijftig plantensoorten per vierkante meter opleveren ! Het lijkt een contradictie maar door de voedselarme omstandigheden worden lage vegetaties gecreëerd en honderden kleine niches waarin telkens een soortje kan getijen. Ecologen noemen dat een "patchy" omgeving.
Met zijn neus tegen de grond zitten, Jan heeft niet liever dan het leven op kleine schaal...
Toch hoeft men niet altijd tegen de grond lopen snuffelen. Zelfs heuse Belgische canyons zijn hier te vinden zoals de beroemde Fondry des Chiens. Het is een kalksteenformatie die om nog onontdekte redenen op deze wijze uitgesleten is geraakt.
Snuffelen wordt er toch nog wel gedaan, zoals door deze gouden tor (Cetonia aurata) die met succes zoete nectar zoekt.
Dankzij een heel warme winter en een goed en droog voorjaar zijn de vlinders dit jaar heel vroeg beginnen vliegen en zijn de klassieke vliegtijden soms met een maand vervroegd ! Deze vers uitgeslopen paarse parelmoervlinder (Boloria dia) was zich aan het opwarmen in de aprilzon.
Op de snel opwarmende heuvels waant men zich snel in Frankrijk, dat tenslotte maar enkele kilometers weg ligt. Het is een Belgische mini-versie van de Ardèche. Elk moment kan er een zeldzame roofvogel op thermiek overvliegen of een slang schichtig wegvluchten tussen de stenen door ...
Breed openwaaiende dennen, schriele eiken en bleke berken vormen pilaren voor een enkele boompieper (Anthus trivialis) en later op het jaar vormen zij ideale zangposten voor een paar spotvogels (Hippolais icterina).
Mijn knieën zien als gewoonlijk weer af want dan spot ik weer leuke dingen tegen de grond zoals deze citroenvlinder (Gonepteryx rhamni) die zijn naam niet gestolen heeft. Het is een van onze klassieke eerste vlinders van het voorjaar, fladderend tussen kale bomen. Het is een vlinder die open bossen en bosranden opzoekt en die zich dus ook goed thuis voelt in de vele kleine bosjes die de Viroin rijk is.
De regio staat ook altijd garant voor speciale fladderaars zoals dit zeldzame kaasjeskruiddikkopje (Carcharodus alceae). Zoals de naam het al suggereert is onder andere groot kaasjeskruid (Malva sylvestris) een van hun geprefereerde waardplanten. Dit is een plant die warme gronden nodig heeft en ook de vlinder is van oudsher een eerder zuidelijke soort die de laatste jaren haar noordelijke grens aan het verleggen is: in Vlaanderen is ze sinds kort in lage aantallen aan het voortplanten, voornamelijk in Vlaams-Brabant, in Wallonië heeft ze leefbare maar kwetsbare populaties gevormd. In Nederland is ze enkel nog maar te vinden op de Sint-Pietersberg in de Voerstreek.
Ook het typische aardbeidikkopje (Pyrgus malvae) is weer van de partij. Het is een soort die vooral planten van de rozenfamilie zoekt en die zijn volop vertegenwoordigd op de ruwe graslanden hier.
Later op het jaar, midden juni, beginnen ook de andere soorten rond te vliegen zoals dit groot geaderd witje (Aporia crataegi). In België staat het beschreven als een dwaalgast maar hier is er een kleine populatie van deze grote en teer uitziende vliegers gevestigd.
Maar tot mijn grote favorieten behoren toch deze dambordjes (Melanargia galathea). De naam alleen al !
En dan die schattige oogjes !
Het is een soort van warme, schrale, droge graslanden en ruigten en is in België dan ook enkel hier en in de Gaume in redelijke aantallen te vinden. Het vleugelmotief toont de herkomst van de naam. Ik vind de sobere lijnen en de mooie contrasten heel aangenaam op het netvlies: een simpele, elegante soort heeft altijd een streepje -of vakje- voor.
Nu de zomer nadert bereiken de meeste orchideeënsoorten hun hoogtepunt zoals deze bokkenorchis (Himantoglossum hircinum) met zijn kronkelende bloemenlippen die doen denken aan reptielachtige tongen -de Engelse naam is dan ook Lizard's orchid- en de bekende, muffe schapengeur die de soort zijn Nederlandse naam bezorgde.
Toch kan de bokkenorchis niet tippen aan de elegante slanke verschijning van de grote muggenorchissen (Gymnadenia conopsea) die wachten op de nachtvlinders met hun lange tongen; het zijn deze soorten die aan de nectar kunnen komen die als een belofte wenkt op het einde van de zeer lange bloemenspoor, door deze nectar te oogsten verzorgen zij de pollinatie van de soort door de pollinia, die op hun achterlijf afgezet worden, te verspreiden.
Een soort die de belofte van zoete hemelen nog benadrukt met een weeïge zoete geur is de welriekende nachtorchis (Platanthera bifolia). Zoals haar naam al zegt geeft ze deze geur vooral 's avonds vrij, ook voor de nachtelijke insecten die voor de pollinatie zorgen. De Latijnse soortnaam 'bifolia' is haar gegeven doordat ze vaak maar twee bladeren heeft aan de voet van de stengel.
Toch zijn er ook de orchideeën die bedriegen, zoals ik in de Brenne al ontdekte. Deze onschuldig ogende bijenorchis (Ophrys apifera) is er eentje van: zij lokt insecten met geurstoffen die sterk lijken op vrouwelijke feromonen van deze insecten. Als de mannetjes in de val lopen en de bloem willen bevruchten, worden de pollinia op het lijfje afgezet en blijven hangen tot het mannelijke insectje bij 'n volgende bloem weer om de tuin geleid wordt. Het zijn echter geen bijen, de Nederlandse naam is gegeven door de sterke gelijkenis van de onderste bloemlip met het achterlijf van een bij, toch is het kleurpatroon eerder bedoeld om visueel ook aantrekkelijk te zijn voor de insecten die de plant lokt.
Een bloem met dezelfde tactiek en die er wat op lijkt maar een robuustere, roder gekleurde bloem heeft is de hommelorchis (Ophrys holoserica). Bestuiving gebeurt hier door langhoornbijen (Eucera) en door bepaalde zweefvliegen (Syrphidae).
In de Viroin moet men soms hard doorwerken om de mooie plaatsen en uitzichten te bereiken zoals hier op de Roche à Lomme maar het is steeds weer de moeite waard ...
Het is ook op deze kalkberg dat wij deze braamparelmoervlinder (Brenthis daphne) aantreffen: dit is echt een dwaalgast in België vanuit Frankrijk en heeft hier geen populaties, door haar grootte is zij echter een goede langeafstandsvlieger en kan men haar tegen de Franse grens met wat geluk ook aantreffen. Ze werd pas in 2006 in ons land voor het eerst aangetroffen ! Ook zij lijkt steeds noordelijker op te schuiven.
Het slangenkruid (Echium vulgare) zorgt her en der voor vrolijke blauwe toetsen in het dorre gras. Deze ruwbladige is een echte kalkzoeker, vooral in de duinen maar ook op de kalkgraslanden hier. Interessant is het oude gebruik van haar wortels voor de fabricage van rode verf.
Poppenorchis ofwel nog sprekender "Orchis homme-pendu" (Orchis anthropophora) heeft zijn naam ontleend aan de sprekende vorm van de bloemen. Haar voorkeur voor kalkgraslanden en haar gewoonte om nieuwe bladeren in de herfst te vormen zijn aanduidingen van een oeroude Middellandse zee-oorsprong.
Een kleurenpracht kleedt dit aandoenlijke zomertafereel. Het lijkt wel een bloemencatalogus maar dan in realiteit.
Dwergblauwtjes (Cupido minimus) waren de kleine vlinders die snel en speels voor ons uit schoten, ternauwernood onze robuuste wandelschoenen vermijdend. Ook dit is een kalkindicator die zijn waardplant, wondklaver (Anthyllis vulneraria), volgt.
Kleine vos (Aglais urticae) daarentegen is een algemene soort die de laatste jaren het gelukkig weer beter doet dankzij enkele goede vlinderjaren qua weer en temperatuur.
Rozige tinten worden verzorgd door de komvormige bloemen van akkerwinde (Convolvulus arvensis) en grote tijm (Thymus pulegioides).
Een parasitaire plant, een bremraap, vermoedelijk grote bremraap (Orobanche rapum-genistae), staat vreemd, haast dor, tussen de kleurenpracht. Het zijn planten die leven op wortels van andere soorten en zo hun voedingsstoffen afnemen. De Latijnse genusnaam Orobanche weerspiegelt dit: het komt van het Griekse orobus (peulvrucht) en anchoo (wurgen).
Tweekleurig hooibeestjes (Coenonympha arcania) vertonen zich af en toe met hun felle contrasten.
Bruine zandoogjes (Maniola jurtina) zorgen voor de volgende generatie die volgend jaar zal uitkomen, dit is geen soort met meerdere generaties in één jaar. Deze foto toont ook al wat er zal volgen: het vrouwtje zet de eitjes namelijk af op diverse soorten grassen. Dankzij deze ruime vereiste is dit ook een vlinder dat men echt overal in graslanden en bermen kan zien fladderen.
Muurhagedissen (Podarcis muralis) zijn als vanouds heel verlegen, noem ze schichtig maar ze lijken soms nieuwsgierig aangelegd...
Bonte reflecties kleuren het landschap naarmate de zon haar hoogtepunt aan de einder begint te verlaten.
Muurpeper (Sedum acre), een typisch vetplantje dat naar peper smaakt, kleurt de stenen mee met haar fijne gele bloemetjes.
Terwijl de bloemen de bonte reflecties van de hoge junizon versterken ...
... speuren Pieter en Jan nog steeds voort in de schrale graslanden. Zij hebben hun god in de natuur al gevonden. Het wordt tijd dat al die miljoenen anderen dat ook eens beginnen te doen ...

zaterdag 19 juli 2014

Lokroep van de bergen

We are now in the mountains and they are in us, kindling enthusiasm, making every nerve quiver, filling every pore and cell of us.

John Muir
Het is een laat namiddaguur als ik uit mijn Passat stap en mijn knieën buig. Bijna automatisch gaat mijn blik langs het hotel Frühlingsgarten, het hoekje om, naar dat bekende hakwerk aan de horizon. De Alpen. Ik ben na zeven jaar afwezigheid weer eens te gast in Bad Faulenbach, deelgemeente van Füssen, in de Beierse Alpen tegen de Oostenrijkse grens met Vils en Reutte aan de andere kant van de grens. Vroeger gingen we jaarlijks hierheen in het Hemelvaartweekend en vormde Füssen zo lang het enige beeld dat ik had van de Alpen. Vele herinneringen komen dan ook naar boven als ik langs die bekende kasseistraat kijk maar dit weekend zou ik ook veel meer ontdekken dan alleen maar herinneringen. Komt u even mee met mij langs bloeiende bloemenkanten en ruige rotsen ?
Nadat we de familie Weyerer begroet hebben en de rompslomp van bagage achter de rug is, ga ik mijn neus achterna, de weiden in richting de rivier. Onderweg kom ik deze Romeinse grenssteen tegen, een overblijfsel van de vroegst bekendste vermelding van Füssen dat bij de Romeinen Fotensium of Foetibus heette. Deze steen duidt de Via Claudia Augusta aan, de oudste Romeinse weg in Beieren die van Rome tot de provincie Raetia leidde. Door de bergen was de voornaamste economische waarde voor Rome de veeteelt maar dankzij enkele vruchtbare valleien werden delen van Raetia rijk door de graan- en wijnbouw. Het schijnt zelfs dat de Romeinse keizer Augustus de wijn uit Raetia prefereerde. Het is weer een bewijs dat, naast de geologische eeuwen van de bergen, dat ook diverse eeuwen van menselijke generaties in de regio ingebakken zitten.
Mijn eerste doel langs de rivier de Lech is de Lechfall. Dit was de enige natuurlijke waterval in de rivierloop in de plots vernauwde kloof waar deze zich door moet wurmen, geërodeerd door de hoge waterstanden na het afsmelten van de vele gletsjers ontstaan in het Würmglaciaal. Eind 18e eeuw werd de waterval gereguleerd door bebouwing voor de moderne waterkrachtwerken die aan de oevers opgericht werden maar de waterval bleef aantrekking houden als de enige waterval in Duitsland die naam waardig door de hoogte van zeven meter en de indrukwekkende kloof waarin deze kolkt.
De bovenloop van de Lech, richting de Oostenrijkse grens en niet meer dan een twintigtal minuten stappen, toont de brede grindbanken die stilaan begroeid worden.
Typisch voor bergrivieren zijn deze grote hopen puin en het enorme verschil in waterstanden tussen zomer en vroege lente als het sneeuw smelt. Je kan hier wandelen in een vloedbos dat een aantal maanden per jaar zeer vochtig is en soms gewoon de rivier zelf wordt. De bovenste lijn op deze paal toont de hoogste waterstand in 2005. Het is maar liefst meer dan vier meter boven mij. Het is best indrukwekkend om daarbij stil te staan en tevens aan het belang van deze vloedbossen die de rivier afremmen en de grote watervolumes opslaan vooraleer het de stad bereikt.
Maar de grootste rijkdom van de stad, voor de industrialisering, was zonder twijfel het hout uit de dichtbegroeide bergbossen. Het houtsnijwerk in Beieren is alomvertegenwoordigd in het dagelijkse leven, zelfs nu nog op markten en in huizen.
Ik besluit daarna om nog even kort een bergpaadje te doen dat er veelbelovend uitziet met bloemenrijke graskanten zoals je ze overal lijkt aan te treffen hier. Het lijnt een typische alpenweide af met de dofbruine koeien met de onmisbare koebellen rond hun gespierde hals maar leidt mij spoedig een bergbos in waar dit walstro (Galium sp.) rijkelijk bloeit.
De kalkrijke ondergrond zorgt tevens voor ideale groeiomstandigheden voor enkele soorten orchideeën zoals dit vogelnestje (Neottia nidus-avis) dat ik al kende van in de Brenne.
Ook gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum) bloeide hier nog steeds eind mei, een duidelijke herinnering aan de verschoven seizoenen in de berggebieden. Het is een giftige plant die tot dezelfde familie behoort als de asperge (Asparagaceae) en is een indicator voor voedselrijke grond, wat best kan in de opstapeling van voedingsstoffen uit strooisel hier langs het pad.
Het oude klooster troont boven Füssen uit, een oud baken van geloof maar ook van wetenschap en kennis voor de regio. Op mijn hoog uitzichtspunt is ook goed te merken hoe Füssen en de omliggende gemeenten allemaal in een breed dal liggen, omsloten voor de machtige pijlers van de Vooralpen die het leven hier eeuwenlang al bepalen.
Plots word ik in mijn mijmeringen gestoord door een rossig dier dat in het weiland behoedzaam rondsluipt op zoek naar muizenholen; het is een vos (Vulpes vulpes). Het dier blijft rustig toekijken terwijl ik mijn lenzen wissel en hem begin te fotograferen. Dit heb ik nog maar zelden meegemaakt, op mijn eentje kennis maken met dit zoogdier dat mij al jaren beroert.
Later op de avond zouden de bergen zich weer laten gelden door de regenwolken vast te houden en de rest van het weekend zou ik meermaals in de regenbuien op pad gaan. Net zoals in de Brenne ging ik 's avonds nog vaak op zoek naar amfibieën en andere waarnemingen in de buurt. Dat was niet moeilijk, Bad Faulenbach is een deelgemeente van de stad zelf en ligt in het groen aan de rivier. Dichtbij is ook een groot park dat natuurlijk beheerd wordt en waar bijvoorbeeld de sloot vol zit met kikkervisjes. Op mijn avondlijke zwerftochten zou ik ook een das (Meles meles) spotten in dezelfde weide als de vos. Ook dat was een speciale ervaring in de stromende regen terwijl het gelige licht van mijn zaklamp dat zwart-witte patroon belichtte... Die ontmoetingen in het duister zorgden ervoor dat het in slaap vallen bijna een vanzelfsprekendheid werd.
De bloemrijke graskanten zijn overal te vinden, ook achter de bank waar mijn grootouders op rusten: de wandelpaden naar het oude stadscentrum worden afgelijnd door grijs verweerde stenen waar muurleeuwenbekjes (Cymbalaria muralis) strijden om hun precaire plaats tussen de voegen.
Een voordeel van Duitsland en de Alpen is dat goed eten een fel gewaardeerd cultureel erfgoed is zoals deze knüdels met Allgauer bergkaas en uien bewijzen. Ideaal om weerstand te kweken tegen de woelige wolken die het land overspoelen!
Aldus versterkt verkennen we de Oostenrijkse kant van Tirol tussen Vils en Reutte met de Zugspitze.
En terwijl her en der de romantiek van de Alpen rond de koeienhalzen weerklinkt ...
... wordt de weg kronkeliger, tot groot plezier van deze chauffeur, en de landschappen steeds ruwer en onverfijnd. Uiteindelijk stoppen we bij dit magnifieke zicht van rivierpuin, achtergelaten door een woeste smeltrivier die in de zomer compleet opdroogt.
Het zijn dergelijke pionierssituaties die speciale plantjes een thuis bezorgen zoals deze bergboerenkers (Thlaspi montanum), een plantje dat het moet hebben van zonnige plaatsen op matig droge, kalkrijke en stenige grond. In België is het nog zeldzaam te vinden in de Waalse Maasvallei maar zijn leefwijze is, zoals de Latijnse naam het al weergeeft, optimaal verbonden met de berggebieden van Europa.
De kalkrijke, stenige bodem zorgt ook voor ultiem helder en diepblauw tot smaragdgroen getint water in de Plansee. Dit groot bergmeer, met een oppervlakte van 2,87 km², tot 78 meter diep en een lengte van zes kilometer, is erg belangrijk voor de opwekking van stroom terwijl het water afvloeit naar de Lech die uiteindelijk door Füssen aan de Duitse kant zal stromen. Zoals op de eerste foto te zien is, is het meer in het toeristenseizoen ook het toneel van vele ferryvaarten waardoor het ook ineens de hoogstgelegen plek in Oostenrijk is waar commerciële scheepvaart bedreven wordt. De kanten zijn afgelijnd met de donkere dennenbossen die af en toe in hun monotonie van natuurlijkheid doorbroken worden door grillige lijnen van recente lawinepaden. Ook hier is de natuur niet in te tomen, minder nog dan in het laagland zoals wij Belgen dat kennen.
En voordat we het weten zijn we weer de grens over en ligt de Forggensee, een overblijfsel van een smeltzee na het Würm glaciaal (oftewel het Weichselien), blauw te blinken onder de dreigende lucht.
We arriveren dan bij ons hoofddoel van die dag: het toppunt van Beierse romantiek in de architectuur; het kasteel van koning Lüdwig II van Beieren, een neef van keizerin Sissi van Oostenrijk. Het rijst in al zijn frêle witte glorie boven Hohenschwangau uit: Neuschwanstein. Het geesteskind van de later krankzinnige Lüdwig die zichzelf van het leven zou beroven in de Starnberger see, is het nu een van de belangrijkste toeristische trekpleisters van Duitsland. Het dramatische verhaal achter zijn schepper, die zelf nog schreef "Ein ewig Rätsel will ich bleiben mir und anderen", is daar zeker niet vreemd aan. Het lijkt wel of hij het raadsel wilt blijven volhouden want de hemelsluizen gaan plots open en wij keren weer terug naar de gezellige droogte van ons hotel.
De volgende dag is onze laatste dag en valt mijn hoop op een droge dag zodat ik een bergwandeling zou kunnen ondernemen letterlijk in het water. Mijn zus, een geschiedenisliefhebster pur sang, wil dat ik haar vergezel naar het stadsmuseum dat gevestigd is in het voormalijke klooster dat ook hier in de winkelstraat duidelijk het stadsbeeld beheerst.
Het museum opent pas later op de dag en dat geeft ons de kans om eventjes de winkels te bekijken, op zoek naar wat Füssen zo Beiers maakt. Ver hoeven we het niet te zoeken, ze zijn hier duidelijk dol op hun bergkoeien -en de Allgauer käse- die nog steeds een hoeksteen van het leven hier vormen, ondanks decennia van toerisme en industrie. Er is altijd wel ergens een beeltenis van dit nobel vee te vinden, van een winkel speciaal gewijd aan koeienbeeltenissen tot een beeld die de nieuwe bezoekers groet in de overdekte marktplaats.
Maar de Alpen zijn nooit weg te denken, als het al niet aan de vele bergtoppen boven de daken zou liggen, dan wel aan zaken zoals deze opgezette gems (Rupicapra rupicapra) en de vilthoeden van de streek.
Uiteindelijk komen we aan het klooster Sankt Mang. Dit klooster vindt zijn oorsprong in de peripatetische monnik van dezelfde naam die in 750 hier gestorven zou zijn. Peripatetisch is het woordje van de dag en betekent gewoon van dezelfde leer als Aristoteles; deze stroming in de katholieke kerk was sterk wetenschappelijk gericht. Later ontstond hier een benedictijnenklooster dat zich met hun leus "ora et labora" oftewel denken en werken, zijn invloed in de streek liet gelden. Ook in Vlaanderen liet deze orde, ook wel eens Cisterciënzen genoemd, zijn invloed ruimschoots gelden, tot in Mollendaal toe. Vanaf de zeventiende eeuw werd hier een bibliotheek ingericht waarvan de meeste werken een aantal jaren geleden aan de universiteit van München geschonken werden. Het was het centrum van kennis in de streek en zorgde voor de ontwikkeling van de stad Füssen. Cultureel liet het zich ook gelden toen het klooster in 1697 opnieuw opgebouwd werd in een unieke symmetrische barokke stijl dat een beetje Venetiaans aandoet, weerom een bewijs van de status als centrum van kennis en cultuur.
Oude molenstenen die het graan niet meer zullen voelen rollen tussen hun geribbelde oppervlakten staan ter siering aan de muur. Het doet het sluimerende molenaarsbloed in mij iets sneller stromen. Mijn grootvader langs vaders kant was ook een molenaar en deze arbeid heeft altijd een bepaalde fascinatie op mij uitgeoefend.
Sinds 1909 is het klooster eigendom van de stad Füssen en is het nu een stadsmuseum geworden om de geschiedenis van de stad tot leven te roepen. Dat is hun wonderlijk goed gelukt, gaande van de archeologische opgravingen die plaats vonden en de oude Romaanse gewelfde bogen blootlegden ...
... tot de "Dodendans", een werk van Jakob Hiebeler, die de aanschouwer kriebels bezorgt. De boventitel luidt "Sagst Ja sagst Nein, getanst musst sein", ruim vertaalt dat zich in "Ofwel zegt u ja, zegt u nee, dansen zal iedereen moeten doen". Dit indrukwekkende werk toont de vergankelijkheid van de mens in de eerste plaats en is sociaal sterk geïnspireerd door de vele pestepidemies die ook Füssen troffen. Het doet me van filosofie denken aan de beenderenkapellen in Zuid-Europa.
Toch ben ik, als bioloog, nog meer geïnteresseerd in de relatie tussen de mens en het landschap dat hem omringde. De mens heeft hier zoals overal in Europa overal zijn invloed laten gelden. De Lech was een belangrijke verkeersader voor de economie die voornamelijk uit houtkap en veeteelt bestond en werd bevaren door vlotten, bestuurd door vlottendrijvers of "Lechflössers" zoals deze gravure uit 1852 toont.
Een andere intrigerende ontdekking was dat Füssen ooit het centrum van de snaarinstrumentenbouw was. Vele ambachtsmensen in Venetië, Italië en Wenen en Salzburg, Oostenrijk haddne hun stiel geleerd bij de ambachtsmeesters in de stad. Lieren, cello's en violen werden hier met veel liefde en zin voor detail gemaakt uit het rijke aanbod van kwaliteitshout uit de bergbossen en gekleurd met natuurlijke stoffen uit de streek of uit verre landen geïmporteerd. Een van de bekendste van deze instrumentbouwers was Caspar Tieffenbrucker bij wiens koperen ets volgend gedichtje duidelijk de romantiek van dit beroep weergeeft:
I was alive in the forest
hard until the ax struck me dead
I am silent as long as I live
but sing sweetly in death
Houtsoorten bepaalden de textuur en de klank van het instrument, vooral vurenhout van fijnspar (Picea abies) was erg geliefd door de erg fijne textuur dankzij het koude klimaat waardoor de sparren veel trager groeiden en zo fijnere groeiringen ontwikkelden.
De gewone esdoorn of Bergahorn zoals ze hem hier noemen (Acer pseudoplatanus) was eveneens populair dankzij de gevlamde textuur van het hout. Strijkbogen, zijkanten van snaarinstrumenten en luiten werden vooral uit dit hout gemaakt.
Net zoals ik al toonde bij het houten beeld in het begin van deze post is ook deze houtnijverheid een onuitwisbaar deel van de identiteit van deze bergbewoners. De bossen gaven hen bestaansrecht, zelfs nu nog, zowel in de gewone houtverwerking als in de toeristische aantrekkingskracht. Het heeft ook iets, de simpelheid en natuurlijke imperfectie van het materiaal, het levert vanzelf prachtige voorwerpen op in de handen van een liefdevolle werkmens.
De typische overdadige barokstijl van Beieren, inclusief de donkere saffierblauwe kleuren die afwisselen met de gele schittering van goud, is hier op zijn plaats met de vele natuurlijke accenten die deze stijl kenmerken.
Toch roept het groen buiten in de kloostertuinen en langs de rivier mij en ik besluit om mijn namiddag te besteden in de vochtige bossen die Füssen met Vils (Oostenrijk) verbinden.
De bergen, zo alomvertegenwoordigd, laten zich nog steeds voelen achter de mistige sluiers als ik op het grindpad voortstap.
Terwijl de regen de kalkstenen met glinsteringen bedekt ...
... stroomt de Lech in haar oeroude ritme naar de Forggensee. Het is een odyssee zonder einde dat mensen van alle eeuwen al inspireerde en leidde zoals Henry David Thoreau ooit schreef in "A week on the Concord and Merrimack rivers":
Rivers must have been the guides which conducted the footsteps of the first travellers. They are the constant lure, when they flow by our doors, to distant enterprise and adventure, and, by a natural impulse, the dwellers on their banks will at length accompany their currents to the lowlands of the globe, or explore at their invitation the interior of continents. They are the natural highways of all nations, not only levelling the ground, and removing obstacles from the path of the traveller, quenching his thirst, and bearing him on their bosoms, but conducting him through the most interesting scenery, the most populous portions of he globe and where the animal and vegetable kingdoms attain their greatest perfection.
Daar is de Oostenrijkse grens, een sociaal construct van mensen maar evengoed gaat er een bekoring van uit, al van als ik een kind was klonk het zo exotisch om een grens over te steken en dat is nooit helemaal weggegaan ... Grenzen oversteken is reizen, verkennen, verhalen beleven. Het heeft mee mezelf en met mij zovelen anderen een identiteit bezorgd. En dat door enkele lijntjes op papier en een paar palen op het terrein!
Hier voel ik pas echt goed hoe de bossen hier het land beheersen, ze groeien met trotse kracht op de kille stenige bodem en kraken deze met hun sterke, flexibele wortels. Steeds meer en meer verweren ze de bodem samen met water en wind, steeds langer houden ze stand.
Plots openen de bossen zich en sta ik waar de mens zijn slag thuisgehaald heeft: kilometers weilanden en een enkele boerderij met de nieuwsgierige geit lijnen mijn blikveld uit naar de grijze monumentale bergen die zich in de mist aftekenen. Het is een lokroep. Een sirenenzang. Een zang zoals de zee maar van een andere toonaard. Standvastiger en ruwer.
Spoedig beklim ik weer de bergen naar de Alatsee maar op mijn weg daarnaartoe, als ik zwoeg op een steil stuk, wordt mijn blik gevangen door een zwart, bewegend voorwerp dat het pad oversteekt. Het duurt eventjes voordat het in mijn brein doordringt dat ik iets speciaals gevonden heb: een alpenlandsalamander (Salamandra atra), een volledig zwart gekleurde landsalamander dat een familielid is van de mij zo goed bekende vuursalamanders (Salamandra salamandra). Uiterlijk is dat goed kenbaar aan de typische rimpelige huid, de zichtbare ribben en gifklieren achter de ronde ogen. Josephus Nicolaus Laurenti beschreef deze soort voor het eerst in 1768. Deze salamander komt vooral voor in de gebergten van Midden-Europa en zoekt vooral kalksteengrotten op in drogere bergstreken. Het is de enige Europese amfibie die tot 3000 meter hoogte kan overleven. Net zoals de vuursalamander is het een bodembewoner die meestal in de strooisellaag en onder omgevallen bomen, struiken en rotsen zijn insecten, spinnen en slakjes bijeen zoekt. Ook deze soort ontwikkelt de larven inwendig, soms zelfs tot drie jaar lang, zodat de paar larven direct een voorsprong hebben als er water gevonden wordt en hun overleving veel zekerder is. Kortom, het was een fantastische en verrassende ontmoeting met een fascinerende soort die toevallig met deze hevige regens ook eens dagactief was!
Uiteindelijk is daar de Alatsee die aan mijn voeten klotst en dat op 868 meter hoogte ligt en door grondwater gevoed wordt dat via de Faulenbach afspoelt naar de Lech. Het is deze beek die later de naam aan Bad Faulenbach, waar wij verblijven, zou geven.
Er is een ecologische bijzonderheid aan dit meer door de typische zuurstofrijke bovenwater en de plotse begrenzing met het diepere zuurstofarme water door een waterlaag tussen vijftien en achttien meter diepte waarin purperzwavelbacterieën hoogtij vieren die de zuurstof afblokken en giftige metabolische producten zoals waterstofsulfide vrijgeven. Toch is vastgesteld dat vissen zich in deze giftige laag begeven en ogenschijnlijk ongedeerd er terug uit zwommen. Alsof dat niet intrigerend genoeg was is er ook vastgesteld dat zoetwaterpoliepen, die normaal zuurstof nodig hebben, ook gedijen in deze zuurstofloze bacteriële waterlaag net als diverse andere bacterieën die ook zuurstof nodig hebben. Het "hoe" is nog onbekend.
De Faulenbach, die ik nadien terug naar mijn hotel volg, draagt de sporen van deze unieke ecologie door de soms hoge waterstofsulfideconcentraties die ruikbaar zijn door de typische geur van rotte eieren.
Terwijl ik langzaam terug afdaal, valt mijn blik op dit kleine hoogveengebied waar de hoogte, vocht en koude voor de voldoende trage afbraak hebben gezorgd. Het zorgt voor een indrukwekkend spookachtig landschap, zelfs in de normaal zo rijk bloeiende meimaand.
Onderweg blijf ik speciale planten vinden die mij op het eerste zicht onbekend zijn zoals dit knikkend nagelkruid (Geum rivale), een kensoort van vochtige essenbossen zoals ik ze ook aantref hier langs de Faulenbach.
Dan, alsof het de zucht van de bergen betrof, is mijn dag weer voorbij gevlogen. Voldoende natgeregend en met net de juiste concentratie aan melkzuur in mijn beenspieren kom ik weer bij dit boerderijtje net voor het hotel waar een Eichertractor wacht op droger weer om gehoor te geven aan de lokroep van de bergen en de groene weiden. De bergen zijn in elk van ons, ze tronen nog steeds majesteus in onze oeroude, vergeten herinneringen van de jager-verzamelaars die wij ooit waren in de harde tijden van ontbering en evolutie. Wij, laaglanders, zijn evengoed kinderen van de bergen. Ze vormen een lokroep. Een lokroep die ook ik nauwelijks kan ontlopen... Tot ooit, fluister ik de volgende morgen als ik achter mijn stuur kruip voor de terugreis.