"Et j'irai loin, bien loin, comme un bohémien, Par la Nature, - heureux comme avec une femme."
Arthur Rimbaud

woensdag 2 april 2014

In het groene woud

shinrin-yoku

Japans zelfst. naamwoord. "Een bezoek aan het bos voor ontspanning", letterlijk "baden in het bos"
Een zonnetje prikt door de late ochtendnevel en warmt de humusrijke bosbodem in Meerdaalwoud. De geur roept mijn bloedcellen terug tot leven. Ik voel het door mijn aders razen. Heerlijk. Het roept in mij het gevoel op van het machtige Kolenwoud van tweeduizend jaar geleden waar Meerdaalwoud en het aansluitende Heverleebos nog een restant van zijn, een restant van maar liefst ruim 2000ha en zo het grootste bos in Vlaanderen naast het Zoniënwoud. Het is altijd bespaard gebleven van de brandstof- en bouwwoede van de omwonenden omdat het bescherming genoot als jacht- en productiebos onder de hertogen Van Croy-Arenberg. Het is altijd hooghout gebleven in plaats van het voor de rest van Vlaanderen gebruikelijke hakhout. Hier ruik je als het ware de eeuwen.
Het is maart en een vroege lente is een feit. Overal aarzelende bloemplanten die afwegen of ze zullen bloeien of niet en het krioelen onder de boomstammen van de eerste wakkere insecten: het bos strekt zich uit, gaapt eventjes, klaar voor een nieuw groeijaar.
Een van die vroege kruipbeestjes is deze goudglanzende Haarsprietloopkever, Loricera pilicornis: de enige loopkever met lange pilli aan z'n antennen die het beestje gebruikt om zijn prooi, springstaartjes (Collembola), te lokken.
Een paar centimeters verder is deze larve van Soldaatje (Cantharis rufa), een weekschildkever, op jacht.
Mijngangen van schorskevers (Scolytidae) vormen een abstract kunstwerk, onttrokken aan het oog maar af en toe wordt ons een blik gegund in deze verborgen leventjes. De larve van een schorskever maakt eerst een gaatje in de buitenste schorslaag en vreet zich dan door het zachte weefsel van het cambium. Ze brengen zo grote schade toe aan bomen, ook door plantenziektes te verspreiden. Aan de structuur van de gangen en het boormeel dat ze terug uitscheiden is de soort te determineren. Ondanks de schade die ze berokkenen behoren ze gewoon tot het reilen en zeilen van het bos. De bomen die door hun toedoen afsterven maken weer plaats voor nieuw leven.
Het Sneeuwklokje (Galanthus nivalis), lid van de narcissenfamilie (Amaryllidaceae) staat ook op selecte plaatsen te bloeien. Het is een stinsenplant, in vroegere tijden zo vaak door de mens aangeplant dat zijn oorspronkelijk verspreidingsgebied nu lastig te bepalen is maar men vermoedt dat het om een Zuid- tot Midden-Europese soort in oorsprong gaat. Een ander leuk weetje is dat de bloem wit lijkt maar eigenlijk kleurloos is. Als je de bloembladen fijn knijpt is het doorzichtig geworden omdat je de lucht tussen de cellen hebt geknepen. Het is die luchtlaag die ervoor zorgt dat het invallende licht van alle golflengten terugkaatst waardoor wij het als wit licht waarnemen.
Meerdaalwoud en dan in het bijzonder het oostelijke deel, Mollendaalbos, is voor mij altijd thuiskomen. Ik ken hier inmiddels ieder hoekje en ieder paadje en een van de toppers die ik altijd aan nieuwe ingewijden introduceer is de Dikke eik. Het is een dikke zomereik (Quercus robur) en een overlever: in vroegere tijden waren zulke dikke bomen niet belangrijk, ze zaten ver over de top van hun groeicurve heen en door ze niet te kappen leed men dus eigenlijk economisch verlies. In 1913 waren er slechts 15 eiken met een omtrek van meer dan 250cm, enkel de Dikke eik had een omtrek van meer dan drie meter. Inmiddels is de biodiverse waarde van deze bomen -en ook voor meubelfineer- gekend en zijn er inmiddels al meer dan 600 dikke bomen bijgekomen. In 1995 werd door middel van een heel dunne boring het aantal jaarringen geteld, de leeftijd van deze woudreus was toen 320 jaar, nu is dat dus al 340 jaar. Maar de boom toont de eeuwen in zijn beschadigingen aan de basis door stormschade in 1970 en ook het risico op windval en inscheuringen neemt toe maar hij houdt stand. Zijn omtrek inmiddels tikt al over de vijf meter aan: 4 biologen, Christiaan, Jietse, Giel en Jonas, zijn nodig om hem te omringen. Het dwingt respect af.
In dit bosdomein is er ook ruimte voor kunst van onze lokale kunstenaar Ad Wouters.
Ondertussen zegt mijn busje het met een bloemetje.
Maar Meerdaalwoud is ook het thuis van mijn geliefde Vuursalamanders (Salamandra salamandra terrestris). Deze typische landsalamander met de felle waarschuwingskleuren -want ze zijn giftig- blijft iedereen bij door hun zekere stappen over de bosvloer. Ik volg al sinds 2009 vanuit de Natuurstudiegroep Dijleland de populatie in Meerdaalwoud op, voornamelijk inzake voortplantingsplaatsen. Ze maakten vooral gebruik van een verlandende bospoel die echter te ondiep werd en zo in droge zomers droogviel, daarnaast was er een enorme concurrentie van Bruine kikker. Deze poel is inmiddels uitgediept en ze lijken qua adulte overleving het terug goed te doen, waar ik in 2010 nog 36 verdronken Vuursalamanders aantrof zijn dat er de voorbije jaren geen een meer. Ze lijken zich ook wat uit te breiden doorheen het bos, ik blijf nieuwe larveplaatsen vinden. Dat zal opgevolgd blijven worden, binnenkort hopelijk ook in een Vlaamse algemene monitoring met vaste trajecten.
De zachte winter deed ze goed, ik heb nog nooit dergelijke volgroeide larven aangetroffen midden maart, bijna op metamorfose. Normaal is dat pas op het einde van de zomermaanden ! Op de tocht waarbij ik nieuwe plassen afliep met Maxime, vond ik ook weer een nieuwe locatie dit jaar. Er is duidelijk nog wel wat werk aan de winkel qua verspreidingsonderzoek in dit grote gebied.
Maar nachtelijk Meerdaalwoud levert ook andere leuke dingen op zoals een plots overvliegende Bosuil (Strix aluco) of enkele van deze Voorjaarskortvleugelmotten (Diurnea fagella) aantreffen op een eikenstam. Eik is hun waardplant en de mannetjes zoeken nu massaal de vrouwtjes op die korte vleugels hebben en niet kunnen vliegen. Dat treft men wel bij meerdere nachtvlindersoorten aan maar het blijft een leuk weetje.
Een soort die ik ieder jaar terugzie, naast de Wachtervlinder (Eupsilia transversa) met zijn gele bolletjes, is deze Grote voorjaarsspanner (Agriopis marginaria), een zeer algemene vlinder met diverse waardplanten.
Weer een paar weken verder, we zijn nu einde maart, zetten de mooie simpele Bosanemonen (Anemone nemorosa) alles in een licht schijnsel van witte en groene penseelstreken, Van Gogh waardig.
Bosanemonen zijn een echte indicator voor oude bossen, voor Vlaanderen zijn dit bossen die steeds bebost zijn gebleven sinds de Ferrariskaarten (einde 18e eeuw). Indicatief want het zijn planten met een zeer trage verspreiding, slechts enkele centimeters per eeuw, doordat ze zich verspreiden via wortelstokken of hun zaad via bosmieren. Dergelijke tapijten zoals hier in Meerdaalwoud weerspiegelen de eeuwen die het bos er al op heeft zitten.
Akkerhommels (Bombus pascuorum), net zoals Steenhommels (B. lapidarius) en Aardhommels (B. terrestris), profiteren van deze eerste voorjaarsbloeiers.
Een ander handelskenmerk van Meerdaalwoud en Heverleebos zijn de indrukwekkende dreven, vaak van Beuk (Fagus sylvatica) die mooi hoog opgroeien met opstaande takken zoals een kathedraal. Het is nog een erfenis van het hertogelijke verleden die deze bossen inplanden voor hun ontspanning en hun visuele vermaak. Een treffend voorbeeld is de Kanseliersdreef, op de grens met Wallonië.
Ook de verschillende mossensoorten staan volop "in bloei". Het zijn echter de sporendoosjes of sporangia en geen bloemen zoals we die kennen van de bloemplanten. Helaas ken ik van deze mooie groep niet zoveel. Misschien ooit...
Hondsdraf (Glechoma hederacea), een andere voorjaarsplantje, heeft het naar zijn zin op een begroeide boomstam.
Muskuskruid (Adoxa moschatellina) is een andere typisch plantje dat men in het voorjaar aantreft, vooral in bossen. Het is erg speciaal dankzij de kubistische bloeiwijze waarbij de bloemetjes een kubusvorm aannemen. Het is daardoor onmiskenbaar.
Ook de eerste vlinders zijn een bron van determineerwoede bij de biologen maar ze waren zodanig opgewarmd door de warme voorjaarszon dat het vangen geen sinecure was, ook niet voor Tom. Dat was eigenlijk ook niet echt nodig, pas binnen enkele maanden komen de lastigere soorten op de proppen, maar voor de andere biologen die bepaalde soorten zoals het schattige Boomblauwtje (Celastrina argiolus) nog nooit gezien hadden of van dichtbij hadden bewonderd was het wel leuk om te doen.
Op de meer zanderige bodems waren de wolfspinnen (Lycosidae) volop actief, op zoek naar prooien. Het zijn echte zichtjagers, vandaar de grote, frontaal geplaatste ogen en hun snel loopje.
Klein hoefblad (Tussilago farfara) profiteert ook van de zachte lentetemperaturen en de bijhorende insecten op zijn favoriete kalkrijke, stenige stukjes langs de dreven.
Want ook voor de insecten zoals deze vrolijke rakkers, Bloedrode kniptorren (Ampedus sanguineus), is het lente. Eitjestijd.
De zanderige stukken bieden ook een welkom thuis aan voor de Groene zandloopkevers (Cicindela campestris) die her en der opvliegen in kleine groene stipjes tegen de lucht. Het zijn erg goede vliegers met een uitstekend zichtvermogen die prederen op andere kleinere geleedpotigen, soms zelfs spinnen.
Een soort van vochtige kalkrijke grond in loofbossen is dit Donkersporig bosviooltje (Viola reichenbachiana).
En dan zijn we weer rond in slechts een ruime kwart van dit naar Vlaamse maatstaven grote woud. Vrolijke biologengroepjes hebben er al jaren van kunnen genieten en blijven dat doen. Ze blijven baden in de boslucht en het vogelgezang, de vele insecten en de prachtige impressionistische voorjaarsbloeiers. Waarom hebben wij daar zo geen mooi woord voor zoals de Japanners ?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten